1. Beschermd tegen kwaad of kwaad door magie of een spreuk:
- "Ze droeg een ketting met charme waarvan gezegd werd dat deze kwade geesten afweerde."
2. Verheugd; zeer tevreden:
- "Hij was gecharmeerd door haar humor en gevoel voor humor."
3. Gegoten onder een liefdesbetovering; betoverd:
- "In het verhaal is de prins gecharmeerd van de schoonheid van de prinses."
4. Betoverend; met een boeiend of fascinerend effect:
- "We waren allemaal gecharmeerd van het pittoreske dorpje gelegen in de bergvallei."
5. (Als bijvoeglijk naamwoord) Geluk of fortuin bezitten:
- "Die atleet heeft een gecharmeerde carrière en lijkt altijd te winnen als ze erbij betrokken zijn."
6. (In archaïsche of poëtische contexten) Betoverd, magisch:
- "In het betoverde bos konden dieren praten en bomen zingen."
Wanneer het als werkwoord wordt gebruikt, heeft 'charme' ook soortgelijke betekenissen:betoveren, behagen of een magische spreuk uitspreken.